Op de belastingplichtige, die van mening is dat hij door het forfaitaire stelsel in box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement, rust de bewijslast voor de omvang van het werkelijke rendement op zijn gehele vermogen in box 3.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 14 juni 2024 beslist dat de waarde van een woning in box 3 aan het begin en aan het einde van het jaar moet worden bepaald op basis van de Wet WOZ.
Hof Amsterdam heeft in een procedure over het jaar 2017 geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van het werkelijke rendement. Tot het vermogen in box 3 behoorde een woning. De WOZ-waarde van de woning bedroeg op 1 januari 2017 € 548.000. De WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2018 is niet bekend. De belanghebbende heeft de woning in de loop van 2017 verkocht voor € 575.000. Volgens het hof betekent dit dat het werkelijke rendement in ieder geval € 27.000 (€ 575.000 - € 548.000) heeft bedragen. Het hof wijkt met zijn oordeel af van de opvatting van de Hoge Raad, door als rendement voor 2017 het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer op de verkoopdatum en de WOZ-waarde 2017 (naar peildatum 1 januari 2016) te nemen.
Het hof merkt op dat het bedrag van € 27.000 het forfaitair berekende voordeel uit sparen en beleggen van € 8.625 zo ruim overtreft, dat niet aannemelijk is dat het werkelijke rendement lager is dan het bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking genomen voordeel uit sparen en beleggen. Voor rechtsherstel wegens schending van het EVRM en het eerste protocol bij dat verdrag ziet het hof geen reden.
Stel een vraag: