Voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) op verkregen aandelen in een vastgoed-B.V. is volgens de Hoge Raad niet van belang hoe de ontwikkelingsactiviteiten van de B.V. zich verhouden tot de beleggingsactiviteiten. Het gaat erom of de ontwikkelingsactiviteiten op zichzelf bezien een onderneming in materiële zin vormen.
Bij het overlijden van vader erfden zijn echtgenote, dochter en zonen de aandelen in een onroerend goed-B.V. Tot het vermogen van de B.V. behoorden de economische eigendom van diverse onroerende zaken, het volle eigendom van drie bedrijfsverzamelgebouwen, en drie units van bedrijfspanden. De werkzaamheden van de B.V. bestonden onder meer uit het verhuren van woningen, garages en bedrijfsruimten, het voeren van administratie, het onderhoud van de panden beoordelen, grond of gebouwen aankopen en het ontwikkelen en realiseren van nieuwe projecten. Deze werkzaamheden werden deels door de zoons verricht en voor het overige schakelden zij personeel in.
Volgens de belastinginspecteur kwamen de zoons voor de verkrijging van de aandelen niet in aanmerking voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Nadat Rechtbank Den Haag eerst oordeelde dat de zonen de bof in dit geval mochten toepassen, gaf Gerechtshof Den Haag vervolgens aan dat de omvang van de ontwikkelingsactiviteiten ten opzichte van de overige activiteiten van de B.V. te beperkt was om te kunnen oordelen dat de B.V. (deels) een onderneming dreef in de zin van artikel 35c Successiewet. Volgens de Hoge Raad is het hof er echter ten onrechte vanuit gegaan dat de relatieve omvang van de ontwikkelingsactiviteiten in verhouding tot de beleggingsactiviteiten beslissend is voor beantwoording van de vraag of de B.V. met de ontwikkelingsactiviteiten een onderneming drijft. Beslissend is of de ontwikkelingsactiviteiten op zichzelf bezien kunnen worden aangemerkt als een onderneming in materiële zin. De Hoge Raad verwijst deze zaak naar het Gerechtshof Amsterdam om hier nader onderzoek naar te doen.
Bron: Taxence, 14 maart 2017
Stel een vraag: