Bij het opleggen van een belastingaanslag wordt belastingrente in rekening gebracht wanneer de aanslag meer dan zes maanden na afloop van het jaar waarop deze betrekking heeft wordt vastgesteld. Geen belastingrente wordt berekend wanneer de aangifte tijdig is gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt vastgesteld. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2020 geoordeeld dat bij de berekening van de verschuldigde belastingrente geen rekening wordt gehouden met een recht op vermindering uit hoofde van een andere belastingaanslag.
Een bv bestreed met een beroep op het evenredigheidsbeginsel een beschikking belastingrente. Deze beschikking had betrekking op de aanslag Vpb 2018. Volgens de bv moest de beschikking belastingrente worden verminderd in verband met de belastingteruggave van de aanslag Vpb 2019. Volgens de bv had haar adviseur ten onrechte een hoge voorlopige aanslag Vpb 2019 aangevraagd in plaats van een hoge voorlopige aanslag Vpb 2018. De bv had zowel een niet-rentedragende vordering als een rentedragende schuld bij de Belastingdienst. Dat zou aanleiding moeten zijn om de berekende belastingrente te verminderen.
Hof Den Haag is van oordeel dat de wettelijke regeling geen ruimte biedt om bij de berekening van de belastingrente voor het jaar 2018 rekening te houden met de definitieve aanslag Vpb 2019. Anders dan de bv aanvoerde, is de belastingplicht voor het jaar 2018 niet hetzelfde als de belastingplicht voor het jaar 2019. Het hof ziet voor de gevraagde vermindering geen ruimte op grond van een redelijke wetstoepassing. Doel en strekking van de belastingrenteregeling geven geen aanleiding om bij de berekening van de verschuldigde belastingrente rekening te houden met een recht op vermindering van een andere belastingaanslag of een andere beschikking.
Stel een vraag: